Een meester geeft een gezel supervisie totdat deze het vak naar het oordeel van de meester beheerst.
Een meester
Een meester beheerst het vak en kan het onderwijzen. Hij is niet uitgeleerd, want dat is niemand, ooit, maar hij heeft ruime ervaring en maakt niet veel fouten meer. Hij heeft zich de vragende, niet-wetende houding die de methode kenmerkt eigen gemaakt, niet oppervlakkig maar diep, niet tijdelijk maar blijvend, voor zover er iets blijvend is onder de zon. Hij kan op grond van wat hem door een gezel wordt verteld over een sessie waarbij hij niet aanwezig was aanwijzigingen geven die voor gezel, zijn supervisant, van waarde zijn.
Een meester houdt zijn meesterschap niet voor zichzelf. Hij wil, gedreven door het verlangen van de practicus, ook anderen meester zien worden. Daarom geeft hij, als hij daartoe gelegenheid heeft, aan een of meer gezellen supervisie.
De gezel benadert kort na het behalen van de gezellengraad, maar niet langer dan een jaar daarna, een meester met het verzoek de mogelijkheden van een supervisietraject te bespreken. Worden meester en gezel het eens over de voorwaarden, dan is de supervisie-relatie een feit en dan ligt vast, wie met ‘een meester’ bedoeld wordt. De gezel kan, zoals de Gildewet stelt, van meer dan één meester supervisie ontvangen, maar er is slechts één meester eerste supervisor en over die meester, niet over een eventuele tweede of derde supervisor, spreekt deze supervisieregel.
Als er niet meer dan één meester beschikbaar is voor supervisies, mag de gezel langer wachten met het maken van haar keuze, maar niet langer dan tot drie jaar na het behalen van de gezellengraad.
Geeft
De meester geeft supervisie, maar ontvangt daarvoor wel een honorarium. De meester bepaalt de hoogte van dit honorarium en de gezel kan daar, in de besprekingen voorafgaand aan het supervisie-traject, mee instemmen, of zij kan een ander voorstel doen. Het is de meester niet toegestaan gratis of voor een symbolisch bedrag supervisie te geven. Het is de meester evenmin toegestaan het honorarium tijdens de supervisie- periode te verhogen zonder instemming van de gezel.
Een gezel
Wie gezel is, blijkt uit de Gildewet. Een gezel, elke gezel, heeft recht op supervisie, maar niet elke gezel kan op termijn ook aanspraak maken op het meesterschap. Meesterschap is een kwestie van verdienste. Wie de gezellen-fase bereikt, heeft de examinator(en) er tijdens het leerling-examen van overtuigd dat het denkbaar is dat zij op een goede dag meester worden zal. Maar ‘denkbaar’ is iets anders dan ‘waarschijnlijk’ en iets heel anders dan ‘vanzelfsprekend’. De gezel maakt kans op het meesterschap; dat is wat er bij aanvang van de gezellen-fase over te zeggen valt — niet meer, maar ook niet minder.
Supervisie
Supervisie is ‘zicht van boven’. De supervisor heeft als streven dat de gezel zijn gelijke wordt in de toepassing van de methode. Daartoe voert hij gesprekken met de gezel over haar ervaringen met bezoekers. Voor die gesprekken stelt in beginsel de gezel de agenda op: zij weet over welke aspecten van de uitoefening van het vak zij advies wil inwinnen bij de meester. Maar het staat de meester vrij ook zelf te informeren naar de vorderingen van de gezel. Hij kan daarnaast verlangen dat de gezel een aantal malen zijn aanwezigheid bij een van haar sessies met bezoekers mogelijk maakt. Hij houdt zich gedurende zo’n sessie geheel afzijdig en evalueert deze met de gezel bij een volgende gelegenheid, een op een.
De gezel spant zich in om de aanwijzingen van de meester op te volgen. Zij kan een eigen stijl van werken ontwikkelen en daartoe krijgt zij van de meester voldoende ruimte, maar de meester geeft wel de grenzen aan: als de gezel naar zijn oordeel niet langer volgens de beginselen van de methode werkt, is het zijn taak haar daarnaar terug te leiden. Dit bewaken van de grenzen door de meester, met zicht van boven, is wat supervisie van intervisie onderscheidt.
Totdat deze
door de eerste supervisor voorgedragen wordt voor het meesterschap, zegt de Gildewet. Een paar jaar zal het altijd wel duren. De gezel heeft geen haast om meester te worden, want ze kan intussen gewoon werken en geld verdienen als practicus. De meester heeft evenmin haast, want als hij een gezel te vroeg tot meester maakt, gaat dat ten koste van het vak.
Maar de meester laat de gezellen-fase ook geen dag langer duren dan nodig is. Als hij ervan overtuigd is dat de gezel zich de werkwijze eigen gemaakt heeft, niet oppervlakkig, maar diepgaand, en dat de gezel op haar beurt anderen supervisie zal kunnen geven, dan aarzelt hij niet om haar voor de meestergraad voor te dragen.
In de laatste periode van de supervisie komt ook het geven van supervisie als vaardigheid van de meester-in-spe aan de orde. De meester kan in dit verband van de gezel verlangen dat zij ook op schrift uitdrukking geeft aan haar verdiepte inzichten ten aanzien van het vak.
Helemaal op het einde van de gezellen-fase voert de meester drie gesprekken met de gezel, waarbij de gezel de practicus is en de meester de bezoeker. Is de meester in staat zich te bepalen tot de positie van bezoeker en zijn de sessies met zijn gezel van goede kwaliteit, dat wil zeggen: werkt de methode, dan is de gezel voor het eerste deel van haar meesterproef geslaagd. Het tweede deel is de voordracht die zij zal houden voor de Gildevergadering, maar dan is de teerling in feite al geworpen.
Verliest een meester onverhoopt het vertrouwen dat de gezel meester zal kunnen worden, dan deelt hij dit aan de gezel mee. De meester is vervolgens gerechtigd de supervisie te staken. De gezel mag in dat geval aan een andere meester vragen de supervisie over te nemen. Als de gezel van eerste supervisor wil veranderen, heeft zij daarvoor, zegt de Gildewet, de instemming van de vergadering nodig. De vergadering zal haar, indien zij goede gronden aanvoert, daarin altijd tegemoetkomen.
Het vak
Het Gilde onderscheidt zich door de toepassing van de vraag-gerichte methode, zoals vanaf 2011 onderwezen op de ISVW beroepsopleiding voor filosofisch practici en uiteengezet in het boek Wie het niet weet, mag het zeggen. ‘Het vak uitoefenen’ wil binnen Gilde-verband daarom zeggen: ‘die methode toepassen’. Allicht mag en zal de gezel de taal van de methode, zogezegd, met een eigen accent spreken, maar het is aan de meester/supervisor om te bepalen of sprake is van een accent, van terugkerende grammaticale fouten, of van een nieuwe taal. In de beide laatste gevallen weet de meester het zijn taak de gezel terug te voeren tot de methode.
Naar het oordeel
Objectieve meting van de vaardigheden van de gezel behoort niet tot de mogelijkheden. Check lists met competenties zouden de schijn van exactheid en controleerbaarheid leveren, maar niet meer dan dat. De voor-moderne Gilde-opzet moet het hebben van de persoonlijke betrokkenheid van degenen die het vak beheersen met degenen die nog niet zover zijn, en andersom. Ontbreekt die betrokkenheid, dan zal de supervisierelatie mislukken. De meester zal vanuit die betrokkenheid tot een oordeel komen over de vakbekwaamheid van zijn gezel. Maar de meester kent ook een andere, evenzeer gewichtige betrokkenheid: als hij een gezel tot meester maakt, heeft dat gevolgen voor de beroepsgroep en voor de methode. Hij moet in staat worden geacht om tot een oordeel te komen waarin zijn betrokkenheid bij de gezel in kwestie en zijn betrokkenheid bij het vak beide volledig tot uitdrukking komen — anders was hij geen meester.
Van de meester
De meester is autonoom in zijn oordeel, maar kan natuurlijk overleggen met andere meesters. Van de vergadering wordt verwacht dat zij het oordeel van de meester, als hij heeft verklaard dat de gezel rijp is voor de meesterstitel, zonder meer overneemt, behalve wanneer ernstige onregelmatigheden vermoed worden.
Beheerst
Een vak beheersen wil zeggen: het zich eigen gemaakt hebben. Er is niets meer tussen het vak en de meester. De meester kan het vak ook onderwijzen.